-
1 overwork
n. te veel werk--------v. te hard werken; te hard laten werkenoverwork11 te veel/zwaar werk ⇒ overwerk————————overwork2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 native
adj. plaatselijke inwoner, die daar geboren is; natuurlijk, inboorling--------n. autochtoon, inheemsnative1[ neetiv] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 inheemse dier/plantensoort♦voorbeelden:1 are you a native here? • komt u hier vandaan?a native of Dublin • een geboren Dubliner————————native21 autochtoon ⇒ inheems, binnenlands♦voorbeelden:1 go native • zich aanpassen aan de plaatselijke bevolking/gebruikenan animal native to Europe • een inheemse Europese diersoortII 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉♦voorbeelden:his native Canada • zijn geboorteland Canadanative language • moedertaala native speaker of English • iemand met Engels als moedertaal -
3 bold
adj. stoutmoedig; vrijpostig, brutaal1 (stout)moedig ⇒ doortastend, onverschrokken3 krachtig ⇒ goed uitkomend, duidelijk/scherp (omlijnd/(af)getekend)♦voorbeelden:be/make (so) bold (as) to disturb someone • zo vrij/brutaal zijn om iemand te storenmake bold with something • iets vrijelijk gebruikenbold imagination • levendige fantasie→ fortune fortune/ -
4 have
n. rijk, iemand die veel bezittingen heeft--------v. hebben; bezitten; verkrijgen; nodig hebben; veroorzakenhave1[ hæv] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ the haves and the have-nots • de rijken en de armen, de bezitters en de niet-bezitters————————have2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 hebben ⇒ bezitten, beschikken over, houden 〈 bezit, eigenschap, gelegenheid, plaats en tijd, verwanten en kennissen, iets dat toegezegd is〉5 hebben ⇒ genieten van, lijden aan6 hebben ⇒ laten liggen, leggen, zetten7 〈met naamwoord dat een activiteit uitdrukt; vaak te vertalen door werkwoord van dat naamwoord; informeel〉 hebben ⇒ maken, nemen 〈enz.〉8 toelaten ⇒ dulden, aanvaarden12 〈 met naamwoord en onbepaalde wijs of voltooid deelwoord〉 het moeten beleven dat ⇒ het overkomt/overkwam hem/haar/hun dat15 vrijen/slapen met♦voorbeelden:you can have that old car if you want • je mag die oude kar houden als je wilhe has an excellent memory • hij beschikt over een voortreffelijk geheugenhave mercy on us • heb medelijden met onsI've got no time • ik heb geen tijdyou have my word • je hebt mijn woord, mijn woord eropI've got it • ik heb het, ik weet het (weer)you have something there • daar zeg je (me) wat, daar zit wat inhe wouldn't have his wife back • hij wou zijn vrouw niet terug (hebben)do you have enough wine in? • heb je genoeg wijn in huis?have something about/on one • iets bij zich hebbenwhat does she have against me? • wat heeft ze tegen mij?2 the book has six chapters • het boek heeft/bestaat uit zes hoofdstukkenmay I have this dance from you? • mag ik deze dans van u?he had a splendid funeral • hij kreeg een schitterende begrafeniswe've had no news • we hebben geen nieuws (ontvangen)you can have it back tomorrow • je kunt het morgen terugkrijgenhave a cigarette • een sigaret nemen/rokenhave a good time • het naar zijn zin hebbenyou have it badly • je hebt het lelijk te pakkenlet's have the rug in the hall • laten we het tapijt in de hal leggenhave a discussion • discussiëren, een discussie hebbenhave a try • (het) proberenhave a walk • een wandeling makenI won't have you say such things • ik duld niet dat u zoiets zegtI'm not having any • ik pik het niet, ik pieker er niet overhe's finally had it done • hij heeft het eindelijk laten doenhave a tooth out • een tand laten trekken12 he's had his friends desert him • hij heeft het moeten meemaken dat zijn vrienden hem in de steek lietenhave someone (a)round/in/over • iemand (eens) uitnodigenwe are having the painters in next week • volgende week zijn de schilders bij ons in huis aan het werkhave someone up • iemand uitnodigen 〈 in het bijzonder van beneden, uit het zuiden of van het platteland〉16 can you have the children tonight? • kun jij vanavond voor de kinderen zorgen?〈 niet verouderd〉 have something off • iets uit het hoofd/van buiten kennenhave it (that) • zeggen (dat), beweren (dat)as the Bible has it • zoals het in de bijbel staatrumour has it that … • het gerucht gaat dat …have it (from someone) • het (van iemand) vernomen/gehoord hebben, het weten (van iemand)〈 informeel〉 have had it • hangen, de klos/pineut zijn; niet meer de oude zijn, dood zijn; het beu zijn, er de brui aan gevenhave it in for someone • een hekel hebben aan iemand, de pik hebben op iemandhave it in for someone • de pik hebben op iemandhave it/the matter out with someone • het (probleem) uitpraten/uitvechten met iemandhave something on someone • belastend materiaal tegen iemand hebbenyou have nothing on me • je kunt me niks makenhave nothing on • niet kunnen tippen aanhave something on/over • beter zijn dan, een streepje voor hebben op→ have on have on/III 〈 hulpwerkwoord〉2 〈alleen in aanvoegende wijs verleden tijd; formeel〉had(den)/was/waren ⇒ indien/als … zou(den) hebben/zijn♦voorbeelden:he has died • hij is gestorven2 had he claimed that, he would have been mistaken • had hij dat beweerd, dan zou hij zich vergist hebbenI had better/best forget it • ik moest dat maar vergeten, het zou beter/het beste zijn als ik dat vergatI'd just as soon die • ik zou net zo lief doodgaan -
5 judgment
n. oordeel; vonnis, godsgericht; mening; (gezond) verstandjudgment, judgement[ dzjudzjmənt]1 oordeel ⇒ uitspraak, vonnis, schatting2 boete♦voorbeelden:1 pass judgment on someone/something • een oordeel vellen over iemand/ietspronounce (a) judgment • een uitspraak doenreverse a judgment • een vonnis (in hoger beroep) vernietigensit in judgment on • rechter spelen overin my judgment • naar mijn meningagainst one's better judgment • tegen beter weten ina person of (good/weak) judgment • een persoon met (veel/weinig) doorzicht→ last last/ -
6 pill
n. pil, medicament in vorm van tabletje, tablet; (Slang) klootzak[ pil]♦voorbeelden:sweeten/sugar(coat) the pill • de pil verguldenII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; vaak Pill; the〉♦voorbeelden:(be) on the pill • aan de pil (zijn) -
7 service
adj. van dienst--------n. dienst; strijdkracht; service; servies; religieuze ceremonie, dienst--------v. bedienen; verzorgen, nazien, onderhouden; dekken (v. dieren)service1[ sə:vis]1 dienst ⇒ (overheids)instelling, bedrijf6 onderhoudsbeurt ⇒ onderhoud, service7 servies♦voorbeelden:the (fighting) services • de strijdkrachtenthe U.S. Army saw service in Europe • het Amerikaanse leger heeft in Europa gevochten→ senior senior/1 dienstbaarheid ⇒ dienst, het dienen/dienstbaar zijn♦voorbeelden:be in/go into service • in de huishouding (gaan) werkenat your service • tot je/uw dienstis it of any service to you? • heb je er iets aan?, kun je het gebruiken?————————service2〈 werkwoord〉
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский